Wekelijks legt Erik Baalbergen een typisch IJmuidens beeld vast, naar aanleiding van de actualiteit, een bijzondere gebeurtenis, een evenement of gewoon vanwege de mooie taferelen die IJmuiden biedt. Achter elke foto schuilen wetenswaardigheden over IJmuiden. In deze aflevering aandacht voor de kanaalgravers.
Op 8 maart 1865 – aanstaande zondag dus precies 155 jaar geleden! – om 3 uur ‘s middags start de doorgraving van Holland op zijn Smalst en daarmee de aanleg van het Noordzeekanaal. De plechtigheid vindt plaats op de plek waar later de sluizen worden aangelegd, ‘tien minuten gaans van het Noordzeestrand’ in de Breesaap, de duinvlakte tussen Velsen en de Noordzee. Het is een sobere aangelegenheid zonder festiviteiten, want Nederland rouwt omdat precies een week eerder koningin-moeder Anna Paulowna, de moeder van Koning Willem III, is overleden.
In het Algemeen Handelsblad van twee dagen later vinden we een uitvoerig verslag van de plechtigheid. Aanwezig zijn hoge pieten van de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij, van de aannemer en van de waterstaat en een groot aantal belangstellenden uit omliggende plaatsen. De plechtigheid wordt geopend door directeur Jitta van de Kanaalmaatschappij met een lange toespraak. Jitta vergelijkt de kanaalwerken met de gewenste doorgravingen van de landengtes bij Suez en Panama. Na de nodige dankbetuigingen vervolgt Jitta: ‘En nu, Mijn Heeren, zullen wij overgaan tot het steken van de eerste spade in den grond tot doorgraving van Holland op zijn Smalst, tot daarstelling van het nieuwe kanaal!’
Na nog vele bemoedigende woorden besluit Jitta met: ‘En hiermede noodig ik u uit, geachte heer mededirecteur Boele, de spade in den grond te steken, en alzoo de doorgraving onder Gods zegen met goeden moed aan te vangen!’ Hierna steekt directeur Boele van de Kanaalmaatschappij onder luid gejuich de eerste spade in het zand. Na enkele gelukwensen uitgesproken door de inspecteur van de waterstaat Conrad, gaan onmiddellijk ‘ruim een honderdtal Nederlandsche werklieden aan den arbeid, onder leiding en toezigt van drie Engelsche en vier Hollandsche ingenieurs en opzigters.’
Het klinkt allemaal zo prachtig, maar de werkelijk is minder fraai. De kanaalwerken trekken polderjongens en grondwerkers van heinde en verre aan die als dagloners aan de slag gaan. Er komen veel vrijgezellen op het werk af. Zij vinden onderdak in houten barakken die rond de kanaalwerken en in het duingebied tussen de werken en het rustige dorp Velsen speciaal zijn neergezet. In deze keten kunnen de werkers na een lange en zware dag zandscheppen overnachten op britsen. Zo’n keet wordt met harde hand gerund door een keetbaas en zijn vrouw. De keetbaas verdient veel bij met drankverkoop. Na een harde werkdag lusten de werklieden wel een borreltje. Op de betaaldag worden de drankkosten door de keetbaas op het loon ingehouden en er blijft dikwijls weinig geld over voor de werker…
Er komen ook gravers met hun gezinnen naar de Breesaap. Zij zijn niet welkom in de keten en moeten zelf voor onderdak zorgen. Zij bouwen hutten van gevonden hout en takkenbossen of graven holen in de grond en dekken deze af met takken en klei. Deze hutten en holen verschijnen her en der in de Breesaap en in het duingebied ten westen van Velsen. Zo ontstaan onder meer de nederzettingen De Hoogeberg en De Heide.
De foto toont het ‘luxe huis van een grondwerker’, zoals nagebouwd in het Zee- en Havenmuseum aan de Havenkade. Op de voorgevel prijkt een kaartje met een citaat van Pieter Vermeulen: ‘Een groot vierkant gat met wanden van planken en schroten. Een tamelijk stevig sparren dak van stro en met de uitgegraven grond een glooiing om de keet. Zelfs een vaste bedstede, waarin hij met moeder de vrouw ’s avonds de moegewerkte ledematen kon strekken. De binnenwanden werden zoveel mogelijk verstrekt met veenkluiten. Deze kluiten werden bij koud weer als brandstof gebruikt en dan verdween de wandbekleding in het vuur.’
De lange werkdagen met zware werkzaamheden in weer en wind, het onderbetaalde werk door allerhande trucjes door putbazen, de loonverlagingen, de ontslaggolven, de armoede ten gevolge van het stilleggen van de werkzaamheden en het inhouden van de ‘drinkgelden’, en de cholera-epidemieën en besmettelijke ziektes maken het leven van de kanaalgravers en hun gezinnen er niet gemakkelijk op. Verslagen van Pieter Vermeulen en het boek ‘De Woede van Abraham’ van Conny Braam geven ons een indruk van het kanaalgraversbestaan.
De gemeente Velsen kijkt niet om naar het welzijn van de kanaalgravers en hoopt dat het schorriemorrie snel is verdwenen als het kanaal klaar is. Gelukkig maken christelijke organisaties en diverse buitenplaatsbewoners zich wel zorgen om hun welzijn. Dikwijls, als de nood echt hoog is, zien we in de kranten oproepen om de nood onder de ‘Nederlandsche Arbeiders aan het Kanaal door Holland op zijn Smalst’ te lenigen. Als het kanaal af is, vertrekken veel kanaalwerkers naar elders. De blijvers vinden uiteindelijk een veel beter leven met fatsoenlijk onderdak in IJmuiden, de Hoogeberg en de Heide.